Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
16 oktober 2018.
Hoge Raad
Op 16 oktober 2018 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een zaak betreffende de herziening van een oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De aanvraag tot herziening was gericht tegen een oordeel van het Hof dat was gegeven op basis van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties. De zaak betrof de erkenning van een uitspraak van het Hof van Beroep van Antwerpen, België, van 2 maart 2017. De aanvrager, geboren in 1967, had de aanvraag tot herziening ingediend via zijn advocaat P. Hoogenraad uit Maassluis.
De Hoge Raad oordeelde dat de aanvraag tot herziening niet kon leiden tot een herziening van het eerdere oordeel, omdat het oordeel van het Hof niet kon worden aangemerkt als een uitspraak houdende een veroordeling in de zin van artikel 457, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit betekende dat de aanvraag, gelet op artikel 465, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet ontvankelijk was. De Hoge Raad verklaarde de aanvraag tot herziening dan ook niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder herziening van eerdere uitspraken kan plaatsvinden en de noodzaak voor een uitspraak die voldoet aan de vereisten van een veroordeling volgens de Nederlandse wetgeving. De beslissing werd genomen door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en A.L.J. van Strien, en werd uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting.