Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
16 oktober 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklagprocedure betreffende een beslag gelegd op de woning van de klaagster in het kader van een strafzaak tegen haar echtgenoot, die verdacht wordt van gewoontewitwassen. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de situatie waarin beslag rust op een inbeslaggenomen voorwerp en een derde, in dit geval de klaagster, om teruggave verzoekt. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de klaagster niet als enige rechthebbende op de woning kan worden aangemerkt, ondanks het feit dat de woning alleen op haar naam staat en zij buiten gemeenschap van goederen is gehuwd. De rechtbank had moeten onderzoeken of er omstandigheden zijn waaronder de echtgenoot van de klaagster toch aanspraak kan maken op een deel van de waarde van de woning. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug voor een nieuwe behandeling.
De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam, waarin het beklag van de klaagster ongegrond werd verklaard. De klaagster, geboren in 1965, heeft een advocaat ingeschakeld die een middel van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de klaagster niet als enige rechthebbende kan worden aangemerkt, en dat het oordeel van de rechtbank niet begrijpelijk is. De Hoge Raad vernietigt de beschikking en wijst de zaak terug naar de Rechtbank Rotterdam voor een nieuwe behandeling.