Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
16 oktober 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, zoals bedoeld in artikel 9.2 van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad heeft op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 juli 2017. De verdachte had zijn beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij hij was veroordeeld voor het rijden zonder geldig rijbewijs.
De Advocaat-Generaal, P.C. Vegter, concludeerde dat de bestreden uitspraak vernietigd moest worden en dat de zaak teruggeworpen moest worden naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De kern van de zaak was of de verdachte op de hoogte had kunnen zijn van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, die per aangetekende brief aan hem was verzonden. De Hoge Raad oordeelde dat uit de enkele verzending van deze brief niet kon worden afgeleid dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof en wees de zaak terug, zodat deze opnieuw op het bestaande hoger beroep kon worden behandeld. Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke communicatie naar de verdachte over de status van zijn rijbewijs en de gevolgen daarvan voor zijn rijbevoegdheid.