In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen de uitspraak van het Hof, had een middel voorgesteld. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan de belanghebbende waren opgelegd over de jaren 2009 tot en met 2012. Deze navorderingsaanslagen waren het resultaat van een hoger beroep van de Inspecteur tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
De Hoge Raad heeft het middel van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad houdt in dat het beroep in cassatie ongegrond wordt verklaard, waarmee de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank in stand blijven.