Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
13 februari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1971, had beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof, dat op 27 oktober 2006 was gewezen. De advocaat van de verdachte, C.A. Lucardie, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de zaak.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Gerechtshof heeft verzuimd het verkorte arrest aan te vullen met de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Dit is in strijd met artikel 359, derde en achtste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat een arrest de bewijsmiddelen bevat die voor de bewezenverklaring redengevend zijn. Het bestreden arrest voldeed niet aan deze vereiste, waardoor het niet in stand kon blijven.
De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat het middel terecht is voorgesteld en heeft de bestreden uitspraak vernietigd. De zaak is teruggeworpen naar het Gerechtshof Den Haag, zodat deze opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.