ECLI:NL:HR:2018:1891

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
17/03397
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep wegens onduidelijkheid over betekening van de dagvaarding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep omdat hij dit niet binnen de wettelijke termijn van veertien dagen had ingesteld, zoals vereist door artikel 408, eerste lid aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte betwistte echter dat de inleidende dagvaarding aan hem in persoon was betekend, en voerde aan dat deze door een ander was ontvangen. Dit werd ondersteund door argumenten over de handtekening en het handschrift op de akte van uitreiking, die niet overeenkwamen met die van de verdachte.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat de dagvaarding aan de verdachte in persoon was betekend, niet zonder meer begrijpelijk was. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep onvoldoende had gemotiveerd. Daarom vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van correcte betekening van dagvaardingen en de noodzaak voor de rechter om voldoende bewijs te overwegen bij het vaststellen van de ontvankelijkheid in hoger beroep.

Uitspraak

9 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/03397
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 juli 2017, nummer 22/001381-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof Den Haag teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat hij niet binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn hoger beroep heeft ingesteld.
2.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De eerste vraag die vandaag moet worden beantwoord is of cliënt ontvankelijk is in het hoger beroep.
Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende punten van belang:
a. Op de akte van uitreiking van de dagvaarding staat dat deze op 27 januari 2016 in persoon is uitgereikt aan de [a-straat 1] te Rotterdam
b. De politierechter heeft bij verstek uitspraak gedaan op 3 maart 2016
c. Op 21 maart 2016 is namens cliënt hoger beroep ingesteld.
Op het eerste gezicht lijkt het hoger beroep te laat ingesteld. Na de uitspraak van de politierechter verstreken immers meer dan 14 dagen.
Zo eenvoudig ligt het in dit geval echter niet.
Client betwist dat hij degene is die de dagvaarding in ontvangst heeft genomen. Bovendien geeft hij aan dat hij deze woning een tijdlang heeft onderverhuurd.
Dit botst met de akte van uitreiking waarin staat dat de dagvaarding aan de geadresseerde is uitgereikt.
De ondertekening van deze akte is echter opmerkelijk.
Bij punt 6, Voorletters en naam ontvanger, staat alleen vermeld '[voornaam verdachte]', de voornaam van cliënt. Maar tevens de voornaam van vele anderen. En mogelijk ook de achternaam van vele anderen.
En belangrijker. Bij punt 7, handtekening ontvanger, staat een handtekening die niet lijkt op de handtekening van cliënt.
Vergelijk deze handtekening maar eens met de handtekening op zijn rijbewijs, of met zijn handtekening op het proces-verbaal ter zake artikel 8 WVW 1994, beide onderdeel van het dossier.
Bovendien is de wijze waarop de naam [voornaam verdachte] is geschreven, anders dan de wijze waarop cliënt zijn naam schrijft, nl. aan elkaar en niet in losse letters, let bovendien op de schrijfwijze van de A en de L.
Op geen enkele manier is te achterhalen of cliënt nu daadwerkelijk degene is geweest die de uitreiking in ontvangst heeft genomen.
Dit kan niet anders dan leiden tot de conclusie dat de akte van uitreiking onjuist is ingevuld en dat de dagvaarding niet rechtsgeldig is betekend, althans dat op z'n minst moet worden betwijfeld of de dagvaarding inderdaad in persoon is betekend.
(...)
Op basis van het voorgaande in combinatie met het feit dat het vonnis bij verstek is gewezen moet worden geconcludeerd dat niet bekend is op welk moment cliënt van de zitting of de uitkomst hiervan afwist.
Het hoger beroep is daardoor niet tardief ingesteld."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat haar cliënt ontvankelijk is in zijn hoger beroep, nu de dagvaarding niet aan haar cliënt in persoon is uitgereikt, een en ander zoals nader toegelicht in de door haar overgelegde pleitnota.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Door de raadsvrouw zijn geen stukken overgelegd ter onderbouwing van de stelling dat de dagvaarding aan een ander dan aan de verdachte is uitgereikt. Voorts is door de raadsvrouw geen schriftelijke verklaring van de verdachte overgelegd die deze stelling kan onderbouwen.
Naar het oordeel van het hof is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden dat de inleidende dagvaarding aan een ander dan aan de verdachte is uitgereikt op 23 januari 2016.
Het hof zal daarom de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, nu op 21 maart 2016 namens de verdachte - en derhalve niet binnen de termijn van veertien dagen - hoger beroep is ingesteld tegen het bij verstek gewezen vonnis van 3 maart 2016."
2.3.
Ingevolge art. 408, eerste lid aanhef en onder a, Sv moet het hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien de inleidende dagvaarding om op de terechtzitting te verschijnen aan de verdachte in persoon is betekend.
2.4.
In het licht van hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd - in de kern inhoudende dat de inleidende dagvaarding door een ander dan de verdachte in ontvangst is genomen en dat het handschrift waarmee de naam van de ontvanger van de dagvaarding op de akte van uitreiking van die dagvaarding is geschreven alsmede de onder "Handtekening ontvanger" geplaatste handtekening niet overeenkomt met het handschrift respectievelijk de handtekening van de verdachte in diens rijbewijs en in het onder 2.2.1 genoemde proces-verbaal - is het oordeel van het Hof dat de dagvaarding om te verschijnen op de terechtzitting in eerste aanleg aan de verdachte in persoon is betekend niet zonder meer begrijpelijk. Een en ander brengt mee dat het Hof de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 oktober 2018.