Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
9 oktober 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep omdat hij dit niet binnen de wettelijke termijn van veertien dagen had ingesteld, zoals vereist door artikel 408, eerste lid aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte betwistte echter dat de inleidende dagvaarding aan hem in persoon was betekend, en voerde aan dat deze door een ander was ontvangen. Dit werd ondersteund door argumenten over de handtekening en het handschrift op de akte van uitreiking, die niet overeenkwamen met die van de verdachte.
De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof, dat de dagvaarding aan de verdachte in persoon was betekend, niet zonder meer begrijpelijk was. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep onvoldoende had gemotiveerd. Daarom vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van correcte betekening van dagvaardingen en de noodzaak voor de rechter om voldoende bewijs te overwegen bij het vaststellen van de ontvankelijkheid in hoger beroep.