In deze zaak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 december 2017, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Breda werd behandeld. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006, alsook de beschikking inzake heffingsrente. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende schriftelijk heeft gereageerd. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 5 oktober 2018.