Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
2 oktober 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1947, was beschuldigd van het opzettelijk bevorderen van ontucht door minderjarigen. De feiten betroffen het vervoeren van twee minderjarigen naar een bordeel in Duisburg, Duitsland, waar zij seksuele handelingen ondernamen met een prostituee, terwijl de verdachte toekeek. De verdachte had de minderjarigen, waarvan hij wist dat ze minderjarig waren, met zijn auto naar het bordeel gebracht en de prostituee betaald.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de verdachte het plegen van ontucht door de minderjarigen had bevorderd. De verdediging stelde dat het initiatief tot de ontucht niet van de verdachte was uitgegaan, maar het Hof oordeelde dat 'bevorderen' in de zin van artikel 250 van het Wetboek van Strafrecht ook kan betekenen dat men behulpzaam is in hetgeen reeds door een ander besloten werd. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij het Hof's oordeel niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.
De uitspraak benadrukt de betekenis van 'bevorderen' in de context van ontucht door minderjarigen en bevestigt dat ook zonder een actieve rol in het initiatief, iemand nog steeds kan worden beschouwd als bevorderder van dergelijk gedrag. De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring van het bevorderen van ontucht door de verdachte voldoende was onderbouwd en dat het beroep op vrijspraak niet kon slagen.