Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
2 oktober 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 6 juli 2017 is gewezen. De verdachte, geboren in 1996, was betrokken bij een jeugdzaak waarin hij werd beschuldigd van medeplegen van een poging tot zware mishandeling van een groepsleider in een jeugdinrichting, zoals omschreven in artikel 302, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft op 2 oktober 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, onder nummer 17/03337.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling enkele belangrijke punten aangestipt. Ten eerste heeft het Hof in zijn nadere bewijsoverweging betekenis toegekend aan een e-mailbericht van de advocaat van de verdachte, terwijl dit stuk niet was opgenomen onder de gebezigde bewijsmiddelen. Dit roept vragen op over de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring die in de zaak is gebruikt. Ten tweede heeft het Hof geoordeeld dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, wat een belangrijk aspect is in strafzaken.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd. De middelen die door de raadsman zijn voorgesteld, konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat dit geen nadere motivering behoeft, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting.