Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
2 oktober 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de vraag of de oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf leidt tot een langere vrijheidsbeneming dan een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van handel in cocaïne, waarbij het Hof in zijn strafmotivering heeft overwogen dat een gevangenisstraf van 24 maanden passend zou zijn, maar dat vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, de straf is verminderd tot 22 maanden. Van deze 22 maanden is 6 maanden voorwaardelijk opgelegd met een proeftijd van 2 jaren. De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat de VI-regeling (artikel 15 e.v. Sr) niet inhoudt dat de verdachte in alle gevallen voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. De Hoge Raad concludeert dat er geen innerlijke tegenstrijdigheid is tussen de strafmotivering en het dictum, en dat de door het Hof aangevoerde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk zijn bevonden. Het beroep in cassatie is verworpen, omdat het middel niet leidt tot cassatie en geen nadere motivering behoeft.