In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Winterswijk voor het jaar 2014. De belanghebbende, die in cassatie ging tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betrof de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
De belanghebbende voerde verschillende klachten aan in zijn cassatieberoep, terwijl het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk ook incidenteel beroep in cassatie instelde. De Hoge Raad heeft de klachten van beide partijen beoordeeld, maar oordeelde dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad ook aangegeven dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad beide beroepen in cassatie ongegrond, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand blijven. Dit arrest is gewezen door vice-president G. de Groot, samen met de raadsheren J. Wortel en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 28 september 2018.