In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een fiscale eenheid, hierna aangeduid als belanghebbende, tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan omzetbelasting over de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 september 2015. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd op 9 januari 2018, betrof de nrs. 17/00466 tot en met 17/00468, en was een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 16/14 tot en met AWB 16/16).
Belanghebbende heeft in cassatie twee middelen voorgesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, samen met de raadsheren M.E. van Hilten en E.F. Faase, en is openbaar uitgesproken op 28 september 2018.