In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door eisers [eiser 1] en [eiseres 2] tegen de Gemeente Assen. De zaak betreft een kort geding dat draait om een samenwerkings- en exploitatieovereenkomst tussen een grondeigenaar en de gemeente, waarbij de grondeigenaar zich had verplicht tot de aanleg van bestrating en andere voorzieningen. De grondeigenaar had de gronden overgedragen aan een BV, die later failliet ging. De centrale vragen in deze procedure waren of er sprake was van een spoedeisend belang, of de overeenkomst tot stand was gekomen en of deze geldig was in het licht van de gemeentelijke Exploitatieverordening.
De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter te Assen en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die de basis vormden voor het cassatieberoep. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd. De klachten die in de cassatie zijn aangevoerd, konden niet leiden tot cassatie, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en eisers in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die zijn begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer T.H. Tanja-van den Broek.