In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser], handelend onder de naam [A], tegen verschillende verzekeraars. De zaak betreft een geschil over schadevergoeding na een breuk van een staalkabel van een catamaran. De verzekeraars, waaronder HDI-Gerling Verzekeringen N.V. en Generali Schadeverzekering Maatschappij N.V., weigerden de schade te vergoeden op basis van een uitsluitingsclausule die betrekking had op onvoldoende onderhoud van de kabel. De Hoge Raad heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam en het arrest van het gerechtshof Amsterdam in deze zaak in overweging genomen.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van [eiser] niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat inhoudt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van € 8.775,34, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de motivering van uitsluitingsclausules in verzekeringspolissen en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtszekerheid en rechtsontwikkeling in het verzekeringsrecht.