In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een vermogensbeheerovereenkomst. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van Swaaij, vorderde schadevergoeding van de bank, InsingerGilissen Bankiers N.V., als rechtsopvolger van Theodoor Gilissen Bankiers N.V., wegens geleden verlies. De centrale vraag was of de bank buiten het afgesproken mandaat had belegd en of er een causaal verband bestond tussen het handelen van de bank en het verlies van de cliënt. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam en een arrest van het gerechtshof Amsterdam, waaruit blijkt dat de zaak al een lange juridische voorgeschiedenis heeft. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de eiser niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep van de bank werd niet aan de orde gesteld, omdat het principale beroep faalde. De Hoge Raad heeft de eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die zijn begroot op een totaal van € 8.775,34, vermeerderd met wettelijke rente indien niet tijdig voldaan wordt.