Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
25 september 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 22 februari 2017 is gewezen. De verdachte, geboren in 1991, was betrokken bij een incident tijdens een amateurvoetbalwedstrijd waarbij hij een sliding maakte die resulteerde in ernstige blessures bij een tegenspeler, waaronder een gescheurde kruisband en meniscus. De verdachte stelde dat er geen sprake was van opzet, maar dat het een ongeval betrof. Dit verweer werd echter niet door de bewijsvoering weerlegd. De Hoge Raad oordeelde dat de tot bewijs gebezigde verklaringen voornamelijk berustten op meningen en conclusies, en dat deze niet voldoende waren om het verweer van de verdachte te onderbouwen.
De Hoge Raad, onder leiding van vice-president J. de Hullu, heeft het beroep in cassatie verworpen. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De beslissing werd genomen op basis van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat betekent dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit arrest benadrukt de verhouding tussen strafrecht en tuchtrecht bij overtredingen in de sport, in dit geval het voetbal.