In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 10 augustus 2017, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld. De Rechtbank had zich eerder uitgesproken over de beschikking tot aansprakelijkstelling van belanghebbende ingevolge de Invorderingswet 1990, met betrekking tot nageheven loonheffingen van [A] B.V. en [B] B.V. over de tijdvakken van september 2007 tot en met juni 2008, alsook de nageheven omzetbelasting van [C] B.V. over het eerste kwartaal van 2008.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend, waarop de Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende, heeft de Hoge Raad de klachten beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand bleef.