ECLI:NL:HR:2018:1689

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
17/05379
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsvoering en beëdiging van getuigen in strafzaken

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de verdachte is veroordeeld voor meineed. De Hoge Raad behandelt de vraag of de verdachte als getuige onder ede is beëdigd tijdens haar verhoor door de Rechter-Commissaris op 8 juni 2015. De verdachte heeft verklaard dat zij op verzoek van de officier van justitie is beëdigd, maar het proces-verbaal van het verhoor vermeldt niet expliciet dat de beëdiging heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft de verklaring van de verdachte zo geïnterpreteerd dat deze impliceert dat de belofte op de juiste wijze is afgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat deze uitleg niet onbegrijpelijk is en dat de bewezenverklaring voldoende gemotiveerd is, ondanks de bezwaren van de verdediging. Daarnaast wordt er een tweede middel behandeld dat betrekking heeft op de redelijke termijn in de cassatiefase, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat deze termijn is overschreden, maar geen rechtsgevolgen aan deze constatering verbindt. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.

Uitspraak

18 september 2018
Strafkamer
nr. S 17/05379
AJ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 3 maart 2017, nummer 22/003009-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte als getuige "onder ede" de in de bewezenverklaring weergegeven valse verklaringen heeft afgelegd, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 8 juni 2015 te Rotterdam bij de Rechter-Commissaris (tijdens een verhoor van haar, verdachte, als getuige in de strafzaak tegen [betrokkene 1]), zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert mondeling en persoonlijk opzettelijk de volgende valse verklaring(en) onder ede heeft afgelegd:
"U vraagt of ik [betrokkene 1] ken. Ik heb die naam pas leren kennen toen ik op het politiebureau kwam. Ik heb hem dus voor de eerste keer gehoord na de dag waarop ik thuis kwam en tot mijn grote schrik zag dat het huis een ravage was."
en
"Het is ook niet zo dat ik achteraf heb begrepen wie [betrokkene 1] was. Ik had die persoon tevoren nooit gezien."
en
"U vraagt mij of ik [betrokkene 1] kende als het ex-vriendje van mijn dochter. Nee, ik kende [betrokkene 1] niet"
en
"U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik [betrokkene 1] oppervlakkig kende en dat ik hem wel eens tegen kwam op de markt en dat hij één van degenen was die in mijn woning een kamer huurde. [betrokkene 1] kende ik niet"."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op het volgende bewijsmiddel:
"1. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Rotterdam van 8 juni 2015. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 8 juni 2015 in de strafzaak tegen de verdachte [betrokkene 1] tegenover deze rechter-commissaris in Rotterdam afgelegde getuigenverklaring van [verdachte]:
U vraagt of ik [betrokkene 1] ken.
Ik heb die naam pas leren kennen toen ik op het politiebureau kwam. Ik heb hem dus voor de eerste keer gehoord na de dag waarop ik thuis kwam en tot mijn grote schrik zag dat het huis een ravage was.
Het is ook niet zo dat ik achteraf heb begrepen wie [betrokkene 1] was. Ik had die persoon tevoren nooit gezien.
U vraagt mij of ik [betrokkene 1] kende als het ex-vriendje van mijn dochter.
Nee, ik kende [betrokkene 1] niet.
U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik [betrokkene 1] oppervlakkig kende en dat ik hem wel eens tegen kwam op de markt en dat hij één van degenen was die in mijn woning een kamer huurde. [betrokkene 1] kende ik niet.
U houdt mij voor dat ik nu een andere verklaring afleg dan dat ik bij de politie heb gedaan en dat u om die reden op verzoek van de officier van justitie mij zult beëdigen. Ik heb op uw verzoek zojuist de belofte afgelegd. Mijn verklaring is mij nogmaals voorgelezen door de griffier en ik zeg u dat deze verklaring klopt."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts onder meer het volgende overwogen:
"De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig de overgelegde pleitnotities - op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde, nu het bewijs dat de verdachte tijdens het getuigenverhoor van 8 juni 2015 bij de rechter-commissaris is beëdigd ontbreekt.
(...)
Beoordeling hof
Op 20 januari 2012 is het strafrechtelijk onderzoek 'Lombok' gestart, op die datum is de door de verdachte gehuurde woning aan de [a-straat 1] te Dordrecht betreden. In het kader van dat onderzoek werden 2 mannen, [betrokkene 2] en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) verdacht van het voorhanden hebben, verpakken en verhandelen van verdovende middelen in die woning. De verdachte is aanvankelijk ook vervolgd voor deze zaak, maar is door de rechtbank vrijgesproken.
De verdachte is vervolgens op 8 juni 2015 onder ede als getuige bij de RC gehoord in de strafzaak tegen [betrokkene 1]. Uit het - door de rechter-commissaris en de griffier getekende - proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 juni 2015 (onderaan p. 3) blijkt voldoende dat verdachte als getuige was beëdigd. Dat zij vervolgens geweigerd heeft de verklaring te ondertekenen, doet daar niet aan af."
2.2.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Vaststelling van de eed/belofte ontbreekt in het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 juni 2015
De enige verwijzing naar de belofte die [verdachte] zou hebben afgelegd tijdens het getuigenverhoor van 8 juni 2015 is de volgende tekst op p. 3 van het PV van getuigenverhoor:
"U houdt mij voor dat ik nu een andere verklaring afleg dan dat ik bij de politie heb gedaan en dat u om die reden op verzoek van de officier van justitie mij zult beëdigen. Ik heb op uw verzoek zojuist de belofte afgelegd."
Het proces-verbaal maakt verder geen melding van de beëdiging van de getuige.
Het proces-verbaal relateert alleen aan de verklaring van de getuige over een afgelegde belofte. In de eerste geciteerde zin verklaart de getuige dat de rechter-commissaris de getuige zal beëdigen. De tweede zin verklaart dat getuige dat zij op verzoek van de rechter-commissaris de belofte heeft afgelegd.
Het proces-verbaal relateert niet zelfstandig aan het feit dat de belofte is afgelegd als in: "De getuige legt de belofte af."
Om tot het wettige bewijs te komen van het feit dat de getuige de belofte heeft afgelegd, is een verwijzing daarnaar in de verklaring van de getuige niet toereikend.
Het beëdigen van een getuige bij een getuigenverhoor door de rechter-commissaris is niet alleen een omstandigheid die tijdens het verhoor niet ongemerkt passeert, maar het onder ede stellen van de getuige is een handeling waar het recht gevolgen aan verbindt. Als het proces-verbaal van de rechter-commissaris niet zelfstandig refereert aan die beëdiging, is het bewijs dat die beëdiging heeft plaatsgevonden, op basis van dat proces-verbaal van getuigenverhoor niet aanwezig. De verwijzing naar de belofte in het proces-verbaal door de getuige, van wie de juistheid van die verklaring door het Openbaar Ministerie wordt betwist, lost die leemte in het bewijs van het hebben plaatsgevonden van die beëdiging niet op.
De passage waarin de verwijzing door de getuige (thans verdachte) voorkomt in het proces-verbaal van getuigenverhoor, wordt door het Openbaar Ministerie zelfs aan cliënte tenlastegelegd als een verklaring die in strijd met de waarheid is afgelegd.
Op basis van het ontbreken van het bewijs dat [verdachte] tijdens het getuigenverhoor is beëdigd, dient vrijspraak van het tenlastegelegde feit te volgen."
2.3.
Het Hof heeft kennelijk de in het hiervoor onder 2.2.2 weergegeven proces-verbaal van de Rechter-Commissaris opgenomen verklaring van de verdachte aldus uitgelegd dat de vermelding "u houdt mij voor dat ik nu een andere verklaring afleg dan dat ik bij de politie heb gedaan en dat u om die reden op verzoek van de officier van justitie mij zult beëdigen", en "ik heb op uw verzoek zojuist de belofte afgelegd" bezwaarlijk iets anders kan betekenen dan dat de in de bewezenverklaring weergegeven verklaringen van de verdachte zijn afgelegd nadat zij op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de Rechter-Commissaris de belofte heeft afgelegd de waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. Die aan het Hof voorbehouden uitleg is niet onbegrijpelijk. Gelet op dit een en ander is de bewezenverklaring, ook in het licht van hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
2.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het derde middel

4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 september 2018.