In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afkoop van lijfrente en de toepassing van revisierente. De belanghebbende had in de jaren 2001 tot en met 2010 premies voor lijfrenteverzekeringen in aftrek gebracht, maar in 2012 deze lijfrenten afgekocht. De Inspecteur had de ontvangen afkoopsommen in aanmerking genomen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, wat leidde tot een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012.
De belanghebbende stelde dat het gelijkheidsbeginsel meebracht dat hij op dezelfde wijze behandeld moest worden als belastingplichtigen die aanspraken op lijfrenten afkopen met toepassing van artikel 3.133, lid 9, Wet IB 2001. Daarnaast werd betoogd dat de premie volksverzekeringen niet geheven zou moeten worden van degenen die na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een lijfrente genieten. Ook werd aangevoerd dat het in rekening brengen van revisierente een individuele en buitensporige last met zich meebracht, wat een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht zou vormen.
Het Gerechtshof Den Haag had deze vragen ontkennend beantwoord, en de Hoge Raad heeft de bezwaren van de belanghebbende in cassatie verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende falen op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.