Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
6 februari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 16 maart 2016 is gewezen. De verdachte, geboren in 1976, is aangeklaagd voor medeplegen van medeplichtigheid aan poging tot gekwalificeerde diefstal, meermalen gepleegd. De verdediging heeft in cassatie vier middelen aangevoerd. Ten eerste wordt geklaagd dat de verdediging onvoldoende in de gelegenheid is geweest om een getuige te ondervragen, terwijl de bewezenverklaring in belangrijke mate op de verklaringen van deze getuige berust. Ten tweede wordt aangevoerd dat het Hof getuigenverklaringen tot het bewijs heeft gebezigd, ondanks de bezwaren van de verdediging over de betrouwbaarheid van deze verklaringen. Derde middel betreft de stelling dat een voor het bewijs gebezigde getuigenverklaring een ontoelaatbare gissing of conclusie inhoudt. Tot slot wordt geklaagd dat de aanvulling bij de middelen gedeeltelijk onleesbaar is en dat het Hof heeft verzuimd de bijlagen waarnaar in de aanvulling wordt verwezen, aan de aanvulling te hechten. De Hoge Raad heeft op 6 februari 2018 geoordeeld dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep.