Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
11 september 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 10 november 2016 is gewezen in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1982. De verdachte is aangeklaagd voor mishandeling, zoals omschreven in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht. De kern van de zaak betreft de vraag of het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door te oordelen dat de verdachte opzettelijk mishandelend heeft gehandeld, terwijl de tenlastelegging enkel opzettelijk handelen vermeldt. Daarnaast speelt de vraag of er sprake was van putatief noodweer.
De Hoge Raad heeft op 11 september 2018 uitspraak gedaan in deze cassatiezaak, waarbij het beroep is ingesteld door de verdachte. De advocaat van de verdachte, R.A.J. Verploegh, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Procureur-Generaal, J. Silvis, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.