Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
6 februari 2018.
Hoge Raad
Op 6 februari 2018 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 17/02704. Deze zaak betreft een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan het Koninkrijk Noorwegen, in verband met de invoer van amfetamine, cocaïne en MDMA. De Rechtbank Amsterdam had op 18 mei 2017 een uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de verzoekende Staat verzuimd had een lijst met verboden verdovende middelen over te leggen, zoals vereist onder artikel 12.2.c van het EU-Verdrag. De Hoge Raad oordeelde dat dit verzuim niet automatisch leidt tot de ontoelaatbaarheid van de uitlevering, mits er op toereikende gronden aangenomen kan worden dat de overgelegde strafbepaling de psychotrope stoffen bestrijkt waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft. Dit oordeel is in lijn met eerdere jurisprudentie, waaronder de samenhang met zaak 17/02532 U, die niet gepubliceerd is maar onder artikel 80a RO valt.
De zaak werd behandeld door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het middel van cassatie niet tot cassatie kon leiden, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk werd het beroep verworpen, en dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting.