De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Daaraan heeft het hof – verkort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
Het hof begrijpt de stellingen van eisers aldus,dat het hen erom te doen is dat de inlichtingendiensten geen persoonsgegevens ontvangen van buitenlandse inlichtingendiensten indien (i) die buitenlandse inlichtingendiensten deze gegevens op ‘ongeoorloofde’ of ‘illegale’ wijze hebben verkregen, of althans (ii) indien de mogelijkheid bestaat dat die buitenlandse inlichtingendiensten die gegevens op ‘ongeoorloofde’ of ‘illegale’ wijze hebben verkregen. Dit betekent dat de toewijsbaarheid van hun vorderingen staat of valt met de vraag of de buitenlandse inlichtingendiensten waarvan de AIVD of de MIVD inlichtingen ontvangt, die gegevens op ‘ongeoorloofde’ of ‘illegale’ wijze hebben verkregen, althans dat de mogelijkheid bestaat dat deze gegevens op ‘ongeoorloofde’ of ‘illegale’ wijze zijn verkregen. (rov 2.2)
Het hof dient dus allereerst na te gaan of de door de NSA en de GCHQ aan de inlichtingendiensten verstrekte gegevens op ‘ongeoorloofde’ of ‘illegale’ wijze zijn verkregen, althans of die mogelijkheid bestaat. Het hof behoeft niet te onderzoeken of, los van de stelling (of de mogelijkheid) dat de ontvangen gegevens op ‘illegale’ of ‘ongeoorloofde’ wijze zijn verkregen, het verkrijgen van gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten door de AIVD en de MIVD in het algemeen in strijd is met het EVRM, het IVBPR of het Handvest. Daartoe strekken de vorderingen immers niet. (rov. 2.3)
Het beroep op het Handvest kan buiten beschouwing blijven. Het is alleen van toepassing wanneer het recht van de Europese Unie ten uitvoer wordt gelegd, en dat doet zich hier niet voor. (rov. 3.1)
Het hof stelt voorop dat buitenlandse inlichtingendiensten niet gebonden zijn door de in Nederlandse wetgeving neergelegde voorschriften, zoals de beperkingen die voor de inlichtingendiensten gelden bij het verzamelen van informatie op grond van de Wiv 2002. De Wiv 2002 beoogt niet het gedrag van buitenlandse inlichtingendiensten te normeren. (rov. 3.2)
Eisers hebben onvoldoende concreet gesteld waaruit zou blijken dat buitenlandse inlichtingendiensten in strijd met Nederlandse wetgeving en/of de Nederlandse soevereiniteit activiteiten in Nederland ontplooien. (rov. 3.3)
Eisers hebben niet gesteld dat de activiteiten van de NSA ‘ongeoorloofd’ of ‘illegaal’ zijn op de grond dat de NSA daarbij de grenzen overschrijdt van de bevoegdheden die zij onder de Amerikaanse wet heeft. De vraag is vervolgens of de buitenlandse inlichtingendiensten, meer in het bijzonder de NSA en de GCHQ, bij het verzamelen van gegevens in strijd handelen met het IVBPR (voor de NSA) of het IVBPR en het EVRM (voor GCHQ). Het hof stelt voorop dat er in beginsel op moet worden vertrouwd dat de VS en het Verenigd Koninkrijk hun verplichtingen uit deze verdragen nakomen. Dat vertrouwen behoeft slechts te wijken indien voldoende concrete omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat het niet gerechtvaardigd is. (rov. 3.4)
Nu volgens de stellingen van eisers de (precieze) werkwijze van de NSA onbekend is, kan niet worden vastgesteld dat die werkwijze naar de maatstaven van het IVBPR ongeoorloofd is. De vraag of de NSA in strijd handelt met het IVBPR kan ook niet zonder meer in algemene zin worden beantwoord. Het antwoord op die vraag zal, afgezien van duidelijke aanwijzingen die in dit geval ontbreken, afhangen van de concrete omstandigheden van elk specifiek geval. (rov. 3.5)
Ook overigens hebben eisers hun stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd. Dat geldt ook voor het gestelde ‘in bulk’ verzamelen van telecommunicatiegegevens door de NSA. Eisers hebben onvoldoende toegelicht in welk opzicht de Amerikaanse wet- en regelgeving in hun ogen tekortschiet, mede gelet op het verweer van de Staat over de bevoegdheden van de NSA en de controle op de uitoefening daarvan. (rov. 3.6-3.7)
Eisers hebben hun stelling dat de GCHQ in strijd handelt met het EVRM in het geheel niet gesubstantieerd. (rov. 3.11)
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eisers niet erin zijn geslaagd aan te tonen dat de wijze waarop de NSA en de GCHQ te werk gaan in algemene zin in strijd is met het IVBPR respectievelijk het EVRM. (rov. 3.12)
Niet valt uit te sluiten dat de NSA of de GCHQ, of welke andere buitenlandse inlichtingendienst ook, in een specifiek geval gegevens verzamelt op een manier die in strijd is met het IVBPR dan wel het EVRM. Het vertrouwensbeginsel staat er echter aan in de weg dat deze enkele mogelijkheid meebrengt dat de inlichtingendiensten geen gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten mogen ontvangen zonder in elk afzonderlijk geval te verifiëren dat deze gegevens door de desbetreffende buitenlandse inlichtingendienst zonder schending van de relevante verdragsverplichtingen zijn verkregen. Uit het voorgaande volgt immers dat er in dit geding niet van kan worden uitgegaan dat de wetgeving in de VS en het Verenigd Koninkrijk, dan wel de werkwijze van deze diensten in het algemeen, in strijd is met het IVBPR en het EVRM.
De inlichtingendiensten mogen erop vertrouwen dat de VS en het Verenigd Koninkrijk hun verplichtingen onder het EVRM en het IVBPR nakomen en behoeven bij het ontvangen van gegevens van deze diensten, behoudens concrete indicaties van het tegendeel, geen nader onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de methode waarmee deze gegevens zijn verworven. Of dergelijke concrete indicaties aanwezig zijn, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld door de inlichtingendiensten, die daarbij onder toezicht staan van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD). Voor een algemene plicht om slechts gegevens te ontvangen waarvan met zekerheid is vastgesteld dat deze zijn vergaard op verdragsconforme wijze, bestaat geen grond. (rov. 3.13)
Voor zover eisers willen betogen dat het door de CTIVD uitgevoerde toezicht op de inlichtingendiensten onvoldoende is waar het gaat om het ontvangen van inlichtingen van buitenlandse diensten, stuit dat betoog af op hetgeen is overwogen onder 3.13. Voor een verscherpt toezicht op dat vlak is, gelet op het vertrouwensbeginsel, onvoldoende aanleiding. (rov. 3.14)
De conclusie uit het voorgaande is dat er in dit geding niet van kan worden uitgegaan dat de inlichtingendiensten gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten ontvangen die door de desbetreffende buitenlandse inlichtingendienst op ongeoorloofde wijze zijn verkregen. Voor zover wel de mogelijkheid bestaat dat dit gebeurt, is die enkele mogelijkheid niet voldoende om het vertrouwensbeginsel opzij te zetten en om het toezicht te verscherpen en/of van de inlichtingendiensten te verlangen dat zij bij elke ontvangst van gegevens van de NSA of de GCHQ vaststellen dat deze gegevens in overeenstemming met de toepasselijke grondrechten zijn verzameld. (rov. 3.15)
Ook indien de buitenlandse inlichtingendiensten handelen binnen de grenzen van hun wettelijke bevoegdheden en verdragsverplichtingen, kan de omstandigheid dat die wettelijke bevoegdheden mogelijk ruimer zijn dan die van de Nederlandse inlichtingendiensten onder omstandigheden bedenkingen oproepen. Zo is denkbaar dat de Nederlandse inlichtingendiensten in strijd met (de strekking van) de Wiv 2002 handelen, indien zij systematisch of willens en wetens gegevens van buitenlandse inlichtingendiensten zouden ontvangen omtrent Nederlandse ingezetenen, terwijl zij deze gegevens niet op grond van hun eigen bevoegdheden hadden kunnen vergaren. In dat geval zouden immers de beperkingen die de Wiv 2002 aan de inlichtingendiensten oplegt een dode letter kunnen worden. Dat de Nederlandse inlichtingendiensten een dergelijke discrepantie tussen Nederlands en buitenlands recht systematisch of bewust (dreigen te) exploiteren hebben eisers niet feitelijk onderbouwd of (voldoende gespecificeerd) te bewijzen aangeboden. Aan het hof zijn geen gegevens verschaft over de aard en de omvang van de gegevens die van buitenlandse inlichtingendiensten worden ontvangen. Ook in zoverre ontbreekt dus de grondslag voor de vorderingen. (rov. 3.16)
Dit alles betekent dat de vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen. Die vorderingen berusten immers op het uitgangspunt (i) dat de NSA en de GCHQ op ongeoorloofde wijze inlichtingen verkrijgen, althans (ii) dat die mogelijkheid bestaat. Dat uitgangspunt is niet komen vast te staan, dan wel onvoldoende om de inlichtingendiensten te dwingen hun werkprocessen aan te passen. Van (dreigend) misbruik door de Nederlandse inlichtingendiensten van de ruimere bevoegdheden van buitenlandse inlichtingendiensten is niet gebleken. Alle grieven stuiten hierop af. (rov. 3.17)