Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
4 september 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 15 mei 2017 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1978, was betrokken bij een strafzaak die betrekking had op wapenbezit en het medeplegen van het afleveren van 17 kilo hennepafval. De verdediging stelde middelen van cassatie voor, waarbij zij verzocht om een niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, alsook bewijsuitsluiting op basis van de stelling dat het proces-verbaal van observatie niet in overeenstemming met de waarheid zou zijn opgemaakt. Dit verzoek werd afgewezen in de appelschriftuur.
De Hoge Raad, onder leiding van vice-president J. de Hullu, heeft op 4 september 2018 uitspraak gedaan. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden en dat dit, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering behoeft. De middelen nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee het arrest van het Gerechtshof Den Haag in stand blijft. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van cassatie en de beoordeling van middelen in strafzaken verduidelijkt.