Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het vijfde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Slotsom
5.Beslissing
30 januari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1963, was beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk onjuist doen van aangifte omzetbelasting en valsheid in geschrift, door als bestuurder van een onderneming vervalste verkoopfacturen te gebruiken voor het indienen van aangiften omzetbelasting. De Officier van Justitie heeft besloten niet over te gaan tot vervolging voor valsheid in geschrift, omdat het feit louter een fiscale functie heeft en enkel vervolgbaar is via de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Daarnaast is er geen vervolging ingesteld voor beide feiten, omdat de administratie van de verdachte reeds was gevorderd terwijl er al sprake was van een verdenking.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling het vijfde middel gegrond verklaard, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De overige middelen konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.
De uiteindelijke beslissing van de Hoge Raad was dat de bestreden uitspraak werd vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, die werd verminderd tot zeventien maanden en een week, met zes maanden voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaren. Het beroep werd voor het overige verworpen.