Uitspraak
wonende in Sint Maarten,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
13 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van het personen- en familierecht, gaat het om een geschil tussen ex-echtgenoten over de feitelijke verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na hun echtscheiding in 1985. De verzoekster, wonende in Sint Maarten, heeft cassatie ingesteld tegen een vonnis van het gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dit vonnis is gewezen op 1 september 2017 en betreft de vraag of er kort na de echtscheiding al een feitelijke verdeling heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, gedateerd 19 mei 2015, 22 september 2015 en 8 maart 2016, die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak.
De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers gevolgd, die tot verwerping van het cassatieberoep strekte. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep verworpen en de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan op 13 juli 2018 en is openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek.