Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
10 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van de betekening van een appeldagvaarding aan een verdachte die in Roemenië woont. De appeldagvaarding werd verzonden naar een adres dat afweek van de adressen die in de appelakte en de schriftelijke volmacht waren vermeld. De Hoge Raad moest beoordelen of het Openbaar Ministerie terecht had aangenomen dat het verzonden adres het laatst bekende adres van de verdachte was, zoals vereist door artikel 588, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte was niet in Nederland ingeschreven en had geen woon- of verblijfplaats in Nederland, waardoor de betekening van de dagvaarding aan het buitenlandse adres noodzakelijk was.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, met name ECLI:NL:HR:2002:AD5163, en concludeerde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzonden adres als het laatst bekende adres van de verdachte kon worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat de appeldagvaarding nietig was, omdat de betekening niet rechtsgeldig was geschied. Dit leidde tot de vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden, die de verdachte niet-ontvankelijk had verklaard in het hoger beroep.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige adressering en de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om te verifiëren dat de betekening van dagvaardingen aan de juiste adressen geschiedt, vooral wanneer het gaat om verdachten die in het buitenland verblijven. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke reminder voor de rechtspraktijk over de vereisten voor rechtsgeldige betekening in internationale contexten.