ECLI:NL:HR:2018:1141

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juli 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
18/00223
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen uitspraak Gerechtshof ’s-Hertogenbosch inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 7 december 2017, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had zich uitgesproken over de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 tot en met 2004, 2006 en 2007, alsook over de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en boetebeschikkingen voor de jaren 2002, 2003 en 2006.

Belanghebbende heeft in cassatie drie middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de middelen niet leidden tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof in stand liet.

De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard, en dit arrest werd openbaar uitgesproken op 13 juli 2018.

Uitspraak

13 juli 2018
nr. 18/00223
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X-Y]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s‑Hertogenboschvan 7 december 2017, nrs. 15/00375 tot en met 15/00382, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 12/6189, 12/6191, 12/6192, 12/6194 en 12/6196 tot en met 12/6199) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2001 tot en met 2004, 2006 en 2007 opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en de ter zake van de (navorderings)aanslagen over de jaren 2002, 2003 en 2006 gegeven boetebeschikkingen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij drie middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2018.