In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 16 november 2017. Het Gerechtshof had eerder uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, waarbij navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2007 tot en met 2011 aan belanghebbende waren opgelegd. De belanghebbende heeft in cassatie vier middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na beoordeling van de middelen heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.