In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door Stichting [X] tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een geschil over een door belanghebbende voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting, dat was vastgesteld in een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De belanghebbende, Stichting [X], had op 29 september 2017 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof, dat op zijn beurt de eerdere uitspraak van de Rechtbank had bevestigd.
De belanghebbende heeft in cassatie vier middelen voorgesteld, die door de Staatssecretaris van Financiën zijn bestreden in een verweerschrift. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank in stand zijn gebleven. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door de vice-president G. de Groot, samen met de raadsheren J. Wortel en P.A.G.M. Cools, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.