Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
10 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, Economische Kamer, van 30 augustus 2016. De verdachte, geboren in 1961, heeft beroep ingesteld tegen het oordeel van het Hof dat hij niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep vanwege termijnoverschrijding. De verdachte had een aanhoudingsverzoek gedaan, waaruit het Hof concludeerde dat hij op de hoogte was van de nadere zitting. De vraag die centraal staat is of dit verzoek betrekking had op de onderhavige zaak of op een andere zaak van de verdachte die op dezelfde dag diende. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de raadsman heeft schriftelijk gereageerd op deze conclusie.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat het middel niet tot cassatie kan leiden, en dat dit geen nadere motivering behoeft, aangezien het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 10 juli 2018, en het arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier. Dit arrest bevestigt de beslissing van het Gerechtshof en onderstreept het belang van tijdige indiening van hoger beroep in strafzaken.