ECLI:NL:HR:2018:1124

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
16/06243
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door politieambtenaar in Sint Maarten: beoordeling van noodweer en proportionaliteit

In deze zaak oordeelt de Hoge Raad over een cassatieberoep van een politieambtenaar die in Sint Maarten betrokken was bij een schietincident waarbij hij een persoon, genaamd [slachtoffer], heeft doodgeschoten. De verdachte had zich in een situatie bevonden waarin hij zich bedreigd voelde door een groep mannen die zijn auto omsingelden. De verdachte voerde aan dat hij handelde uit noodweer, maar het Hof verwierp dit beroep. Het Hof oordeelde dat, hoewel er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar, de verdachte niet aan de subsidiariteits- en proportionaliteitseisen voldeed. De verdachte had kunnen kiezen voor minder ingrijpende maatregelen, zoals het tonen van zijn vuurwapen of het lossen van een waarschuwingsschot. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof en oordeelt dat de verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden. De Hoge Raad vermindert echter de opgelegde gevangenisstraf van zes jaren naar vijf jaren en negen maanden, omdat de redelijke termijn van het proces was overschreden.

Uitspraak

10 juli 2018
Strafkamer
nr. S 16/06243 A
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 7 december 2016, nummer H 171/2015, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof het ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit gedane beroep op noodweer ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard:
"dat hij, op 4 maart 2015 te Sint Maarten, opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer] , van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk, met een pistool, een of meerdere kogel(s) afgevuurd op [slachtoffer] , daarmee treffend/verwondend [slachtoffer] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2016, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 4 maart 2015 te Sint Maarten zat ik in mijn auto met mijn dienstpistool op schoot. Toen de mij bekende [slachtoffer] met zijn broer naast mijn auto stond en de bestuurdersportier opende en naar binnen leunde, leunde ik zover mogelijk naar achteren, totdat ik de armleuning van de stoel aan de passagierszijde in mijn rug voelde. Toen heb ik met mijn pistool in zijn richting geschoten. In mijn auto lag toen en daar ook een verboden vuurwapen, een alarmpistool. Dit wapen leek sterk op een echt vuurwapen.
(...)
2. Rapportage forensisch pathologisch onderzoek (gerechtelijke sectie), kenmerk SI5-09, van Drs. P.M.I. van Driessche, betreffende [slachtoffer] , voor zover inhoudende als bevinding en conclusie van de deskundige - zakelijk weergegeven -:
Het overlijden van [slachtoffer] wordt zonder meer verklaard door de orgaanschade aan het hart, hetwelk een relatief snel verlopend overlijden betreft aangezien er na optreden van het schotletsel geen effectieve hartslag en hartfunctie meer mogelijk waren, terwijl het schot van relatief dichtbij is afgevuurd; en dat het in het rugweefsel aangetroffen projectieldeel is overgedragen aan de aanwezige politie onder wie [verbalisant] .
(...)
3. Rapport wapen- en munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Belvedere in Sint Maarten op
4 maart 2015, van het Nederlands Forensisch Instituut, voor zover inhoudende als conclusie van de
NFI-deskundige - zakelijk weergegeven -:
De kogel, zijnde het projectiel dat tijdens de gerechtelijke sectie werd aangetroffen in het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] , is extreem waarschijnlijk afgevuurd vanuit de loop van het pistool van het merk Beretta serienummer [001] .
(...)
4. Proces-verbaal Forensisch onderzoek "TUCAN", voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten - zakelijk weergegeven -:
Het pistool Beretta met serienummer [001] is het dienstvuurwapen van de verdachte [verdachte] .
5. Een proces-verbaal van verhoor van getuige bij de rechter-commissaris (gerechtelijk vooronderzoek) van 28 augustus 2015, voor zover inhoudende, als verklaring van de getuige [getuige 1] :
At the time of te shooting I was standing just on the left hand side of my brother. I saw the car door being opened. I saw [verdachte] shooting. He took his time. He aimed up and aimed down and shot twice. My brother got hit in his chest."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Ter verdediging is aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het doden van het slachtoffer, nu hij bij de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer weliswaar met een pistool schoot maar geen tijd had om zijn wapen anders te richten.
Het Hof verwerpt dit verweer. Door te schieten zoals de verdachte deed, namelijk op zeer korte afstand van en in de richting van de borst van de naast zijn auto staande, naar binnen leunende persoon, heeft hij die persoon opzettelijk gedood, althans in ieder geval bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij die persoon zou doden."
2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Rechtvaardigingsgronden
Ter verdediging is aangevoerd dat de verdachte uit noodweer zou hebben gehandeld. Aan dat verweer is - verkort en zakelijk weergegeven - ten grondslag gelegd dat er een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de verdachte was, hierin bestaande dat de auto waarin de verdachte zich bevond, voorafgaande aan het schieten op bedreigende wijze omsingeld was en belaagd werd door een groep van meerdere personen, waardoor de verdachte niet kon wegrijden, dat het latere slachtoffer [slachtoffer] met een hand in of onder zijn kleding verborgen naast de auto de verdachte verbaal stond te bedreigen, dat diens naast hem staande broer daarbij de verdachte met een bijl bedreigde en dat [slachtoffer] het portier aan de bestuurderszijde bij verrassing heeft geopend, dat de verdachte zich op dat moment ernstig bedreigd voelde, er geen tijd restte om een waarschuwingsschot af te geven of zijn wapen anders te richten en dat hij vanuit de positie waarin hij zich bevond, geen andere manier had om zichzelf te verdedigen dan door met zijn dienstwapen gericht te schieten.
Bij de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) gaat het Hof uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals daarvan blijkt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte heeft in het kader van de uitoefening van zijn functie als politieagent een keer te maken gehad met het slachtoffer. Het slachtoffer heeft hem op dat moment verbaal bedreigd. Op de bewuste dag arriveerde de verdachte rond 17:00 uur in Belvedere om zijn vriendin [betrokkene 1] op te halen. Op het moment dat zijn vriendin vanuit haar woning naar zijn auto liep, kwam ook het slachtoffer aangelopen die iets tegen [betrokkene 1] zei. Blijkens de verklaring van de verdachte stond het latere slachtoffer op een gegeven moment aan de passagierskant van de auto en werd door hem iets geroepen. [betrokkene 1] voorkwam toen dat de verdachte het raam naar beneden kon doen. Het slachtoffer stond even later aan de bestuurderskant van de auto. De verdachte deed op dat moment zijn raam halverwege omlaag en hoorde dat het slachtoffer hem aan het bedreigen was. Hierbij zou de verdachte het slachtoffer zijn vuurwapen hebben getoond met de mededeling dat een van de kogels daarin voor hem was bedoeld. Vervolgens reed de verdachte samen met zijn vriendin weg.
Later op die dag is de verdachte weer naar Belvedere gereden om zijn vriendin thuis af te zetten. Zij bleven nog even in de auto zitten praten. Na enige tijd kwam het slachtoffer weer bij de auto. Het slachtoffer bleef blijkens de verklaring van de verdachte een paar meter voor de auto van de verdachte staan en deed alsof hij een wapen afschoot. Kort daarna liep het slachtoffer weg en kwam hij iets later terug met anderen. De verdachte verzocht op dat moment zijn vriendin meermalen om uit de auto te stappen, hetgeen zij aanvankelijk weigerde. Terwijl hij de bijrijdersportier opende om [betrokkene 1] uit te laten stappen, kwamen er meerdere mannen bij zijn auto staan. Nadat [betrokkene 1] haar woning was binnen gegaan, gingen de mannen rond de auto van de verdachte staan. Er werd op dat moment op zijn auto geslagen en er werden bedreigingen geuit. De broer van het slachtoffer had daarbij een schop of een bijl in zijn handen. Naar de lezing van de verdachte kon hij op dat moment niet meer wegrijden zonder over iemand heen te rijden. De verdachte heeft zijn teamleider gebeld en om versterking gevraagd, en heeft zijn dienstwapen op zijn schoot gelegd. Op enig moment stond het slachtoffer aan de bestuurderskant van de auto, terwijl hij de verdachte bleef bedreigen. Ook de broer van het slachtoffer stond op dat moment aan de bestuurderskant van de auto achter het slachtoffer met de bijl in zijn handen. De motor van de auto waarin de verdachte reed draaide en de auto stond in de eerste versnelling en niet op de handrem. Vervolgens werd plotseling het portier van de auto door het slachtoffer opengetrokken, waarna de verdachte zijn dienstwapen heeft gepakt, dat heeft doorgeladen en daarmee van korte afstand op de borststreek van het slachtoffer heeft geschoten en hem dodelijk heeft getroffen.
Van noodweer is sprake indien het begane feit was geboden voor de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Daaronder is onder omstandigheden mede begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag waarvoor het Hof zich ziet gesteld is of de verdachte, toen hij met een vuurwapen op het slachtoffer schoot, heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. In het vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn.
Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden in onderling verband bezien, acht het Hof aannemelijk dat sprake was van een noodweersituatie, in die zin dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Er stonden immers meerdere agressieve mannen vlakbij de auto waarin de verdachte zich bevond, er werd op zijn auto geslagen en er werden bedreigingen geuit door onder meer het slachtoffer die de verdachte al langere tijd bedreigde. Toen het slachtoffer plotseling de bestuurdersportier open trok, terwijl zijn broer achter hem stond met een bijl of een schop in zijn hand, was sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Echter, daargelaten de vraag of er voorafgaand aan dat moment een reële en redelijke mogelijkheid bestond om zich aan die dreigende aanranding te onttrekken, is het Hof van oordeel dat het handelen van de verdachte op dat moment disproportioneel is geweest.
Op het betreffende moment waren er andere minder ingrijpende mogelijkheden voor de verdachte om de dreigende aanranding af te weren. Zo had de verdachte het vuurwapen kunnen tonen aan het slachtoffer, niet gericht op het slachtoffer kunnen schieten of gas kunnen geven om weg te rijden. Uit de verklaringen van de getuigen [getuigen] blijkt dat de auto van de verdachte op dat moment niet dusdanig was omsingeld dat de verdachte niet weg kon rijden. Dit volgt ook uit de verklaring van zijn vriendin die verklaarde dat zij de verdachte vanuit haar woning heeft gebeld om te zeggen dat hij weg moest rijden. Van de verdachte, van wie op grond van zijn opleiding en training als politieambtenaar verwacht mocht worden om - ondanks
de omstandigheden waarin hij verkeerde - in staat te blijven afgewogen beslissingen te nemen, mocht worden gevergd dat hij een andere keuze had gemaakt dan op het slachtoffer te schieten. Door met een vuurwapen op korte afstand gericht op de borst van een man, die op dat moment geen zichtbaar wapen in handen had te schieten, heeft de verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Het bewezenverklaarde is strafbaar nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid ervan opheffen of uitsluiten.
Schulduitsluitingsgronden
Ter verdediging is nog aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld in een hevige gemoedsbeweging, die ontstaan is door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waarbij de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Het Hof acht, nu op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting daarvoor concrete aanknopingspunten ontbreken, niet aannemelijk geworden dat het handelen van de verdachte het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande dreiging van een wederrechtelijke aanranding en waaraan hij geen weerstand behoefde te bieden. Het beroep op noodweerexces wordt derhalve eveneens afgewezen.
De verdachte is strafbaar nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid opheffen of uitsluiten."
2.4.
Het voor de beoordeling van het middel van belang zijnde juridisch kader is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7 en 8.
2.5.
Het Hof heeft op grond van de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden geoordeeld dat weliswaar sprake was een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen de verdachte zich mocht verdedigen, maar dat aan de verdachte geen beroep op noodweer toekomt omdat – kort gezegd – niet aan de hier te stellen subsidiariteitseis en proportionaliteitseis is voldaan. Aan dat oordeel heeft het Hof onder meer ten grondslag gelegd, dat op het moment van het schietincident weliswaar de auto waarin de verdachte zich bevond was omsingeld door agressieve mannen, maar dat de verdachte desondanks had kunnen wegrijden, dan wel had kunnen volstaan met het tonen van het vuurwapen aan [slachtoffer] of met het lossen van een waarschuwingsschot. Het Hof heeft voorts onder meer bij zijn oordeel betrokken dat de verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden "door met een vuurwapen op korte afstand gericht op de borst van een man, die op dat moment geen zichtbaar wapen in handen had te schieten" en dat van "de verdachte, van wie op grond van zijn opleiding en training als politieambtenaar verwacht mocht worden om - ondanks de omstandigheden waarin hij verkeerde - in staat te blijven afgewogen beslissingen te nemen, mocht worden gevergd dat hij een andere keuze had gemaakt dan op het slachtoffer te schieten".
Op basis van dit een en ander geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.6.
Het middel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.

5.Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in het bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 juli 2018.