In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van [X2] B.V. voor de vennootschapsbelasting van [BB] B.V. over het jaar 2009. De zaak is voortgekomen uit een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990, die door de Ontvanger was ingesteld. De belanghebbende, [X2] B.V., heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 december 2016, waarin het hoger beroep van de Ontvanger werd behandeld. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof aan dit arrest gehecht.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep schriftelijk naar voren gebracht. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep en het buiten behandeling laten van het incidentele beroep.
De Hoge Raad heeft de middelen in het principale beroep niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het incidentele beroep is kennelijk alleen ingesteld voor het geval het principale beroep tot vernietiging van de uitspraak zou leiden, wat niet het geval was. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.