In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, die betrekking heeft op een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990. De beschikking betreft de vennootschapsbelasting die is geheven van [A] B.V. te [Q] voor het jaar 2007. De Hoge Raad heeft eerder, op 8 april 2016, een uitspraak gedaan die de basis vormde voor de verdere behandeling van deze zaak door het Gerechtshof. In het huidige geding heeft belanghebbende drie middelen voorgesteld in het principale beroep, terwijl de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend en voorwaardelijk incidenteel beroep heeft ingesteld.
De Hoge Raad heeft de middelen in het principale beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, aangezien de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aangezien het principale beroep niet tot vernietiging van de uitspraak van het Hof leidt, vervalt ook het voorwaardelijke incidentele beroep van de Staatssecretaris. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 6 juli 2018.