ECLI:NL:HR:2018:1093

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
17/03548
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, die betrekking heeft op een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990. De beschikking betreft de vennootschapsbelasting die is geheven van [A] B.V. te [Q] voor het jaar 2007. De Hoge Raad heeft eerder, op 8 april 2016, een uitspraak gedaan die de basis vormde voor de verdere behandeling van deze zaak door het Gerechtshof. In het huidige geding heeft belanghebbende drie middelen voorgesteld in het principale beroep, terwijl de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend en voorwaardelijk incidenteel beroep heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft de middelen in het principale beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, aangezien de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aangezien het principale beroep niet tot vernietiging van de uitspraak van het Hof leidt, vervalt ook het voorwaardelijke incidentele beroep van de Staatssecretaris. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 6 juli 2018.

Uitspraak

6 juli 2018
nr. 17/03548
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s‑Hertogenboschvan 9 juni 2017, nr. 16/00288, betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van [A] B.V. te [Q] geheven vennootschapsbelasting voor het jaar 2007.

1.Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 8 april 2016, nr. 14/06275, ECLI:NL:HR:2016:582, BNB 2016/130, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden (nr. 14/00209), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij drie middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft tevens schriftelijk haar zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.

3.Beoordeling van de middelen in het principale beroep

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Het voorwaardelijke incidentele beroep

Aangezien het principale beroep niet tot vernietiging van ’s Hofs uitspraak leidt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld. Gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb vervalt het incidentele beroep derhalve.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2018.