Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
3 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 29 september 2016 is gewezen in de strafzaak met nummer 23/000149-16. De verdachte, geboren in 1989, heeft cassatie ingesteld tegen het eerdergenoemde arrest. De verdediging is in deze zaak vertegenwoordigd door de advocaten C. Grijsen en R. van Leusden, die middelen van cassatie hebben voorgesteld. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), er geen nadere motivering nodig is, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de argumenten van de verdediging niet voldoende acht om het eerdere oordeel van het Gerechtshof te herzien.
Op 3 juli 2018 heeft de Hoge Raad het beroep verworpen. Het arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van het Gerechtshof en onderstreept de noodzaak van voldoende bewijs bij beschuldigingen van medeplegen van woninginbraken en gekwalificeerde diefstallen.