Uitspraak
wonende te [woonplaats] , Turkije,
gevestigd te Den Haag,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
29 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser], een bestuurder-grootaandeelhouder van een inmiddels gefailleerde ooglaserkliniek, en de Consumentenbond. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding die [eiser] heeft ingesteld tegen de Consumentenbond, omdat deze volgens hem onrechtmatig heeft gehandeld door publicaties te doen die schadelijk waren voor de kliniek. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Den Haag en een arrest van het gerechtshof Den Haag, waaruit blijkt dat de Consumentenbond zich heeft verdedigd tegen de beschuldigingen van onrechtmatige daad.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die door [eiser] zijn aangevoerd in het cassatiemiddel niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad geen nadere motivering behoeft te geven als de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en legt de kosten van het geding in cassatie op aan [eiser], die deze moet vergoeden aan de Consumentenbond.
De uitspraak benadrukt de grenzen van de rechtsstrijd en de zorgvuldigheidsnorm die in dit soort zaken van toepassing zijn. De beslissing van de Hoge Raad is een bevestiging van de eerdere uitspraken en onderstreept het belang van zorgvuldigheid in de communicatie van consumentenorganisaties.