ECLI:NL:HR:2018:1009

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
16/03481
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldheling bij aankoop van een boot en onderzoeksplicht van de verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1935, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij was veroordeeld voor schuldheling bij de aankoop van een boot. De centrale vraag was of de verdachte in voldoende mate had voldaan aan zijn onderzoeksplicht, en of hij met aanmerkelijke onvoorzichtigheid had gehandeld, zoals vereist voor schuldheling volgens artikel 417bis.1.a van het Wetboek van Strafrecht.

De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen, had middelen van cassatie ingediend. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat dit geen gevolgen zou hebben voor de verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het eerste middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelde.

Het tweede middel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, werd gegrond verklaard. De Hoge Raad constateerde dat de stukken te laat door het hof waren ingezonden, maar besloot dat er geen rechtsgevolg aan deze constatering verbonden zou worden, gezien de opgelegde geldboete van € 750,- en de mate van overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.

Uitspraak

26 juni 2018
Strafkamer
nr. S 16/03481
ARA/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 juni 2016, nummer 20/002458-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1935.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot constatering dat de redelijke termijn is overschreden en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 750,-, subsidiair 15 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 juni 2018.