Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
26 juni 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1935, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij was veroordeeld voor schuldheling bij de aankoop van een boot. De centrale vraag was of de verdachte in voldoende mate had voldaan aan zijn onderzoeksplicht, en of hij met aanmerkelijke onvoorzichtigheid had gehandeld, zoals vereist voor schuldheling volgens artikel 417bis.1.a van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging, vertegenwoordigd door advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen, had middelen van cassatie ingediend. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat dit geen gevolgen zou hebben voor de verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het eerste middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelde.
Het tweede middel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, werd gegrond verklaard. De Hoge Raad constateerde dat de stukken te laat door het hof waren ingezonden, maar besloot dat er geen rechtsgevolg aan deze constatering verbonden zou worden, gezien de opgelegde geldboete van € 750,- en de mate van overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.