In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep betreft een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en een daarbij gegeven boetebeschikking, opgelegd over de periode van 3 december 2013 tot en met 2 december 2014. De zaak is aanhangig gemaakt na een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die eerder in deze kwestie had geoordeeld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie onderzocht. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 3 januari 2017 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter wegens onbestelbaarheid teruggezonden, waarna adresverificatie heeft plaatsgevonden. Een nieuwe brief werd op 10 januari 2017 verzonden, maar het griffierecht bleef onbetaald. Op 2 februari 2017 heeft de griffier belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht, maar ook hierop heeft belanghebbende niet gereageerd.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en het arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren.