In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 mei 2016, nr. BK-14/01604, die betrekking heeft op de omzetbelasting over het tijdvak december 2008. De Hoge Raad heeft eerder, op 21 november 2014, een uitspraak gedaan in een vergelijkbare zaak, waarbij het Gerechtshof Amsterdam werd verzocht om de zaak opnieuw te behandelen. De Staatssecretaris heeft in deze procedure twee middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast is er een griffierecht van € 503 geheven van de Staatssecretaris. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig. De beslissing van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie ongegrond is verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag in stand blijft.