In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van Stichting [X] tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een verzet van belanghebbende tegen een uitspraak over een aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2012. Belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende meerdere keren in de gelegenheid gesteld om informatie te verstrekken over haar betalingsonmacht, maar de aangevoerde redenen werden niet als voldoende geacht om aan te nemen dat belanghebbende niet in staat was het griffierecht te betalen. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van het tijdig voldoen aan griffierechten in cassatieprocedures.