In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 april 2016, nr. BRE 14/7430. Het beroep in cassatie was gericht tegen een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010. Belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende in de gelegenheid gesteld om informatie te verstrekken over de betalingsonmacht, maar de aangevoerde redenen werden door de griffier niet als voldoende beschouwd. Ondanks herhaalde verzoeken om het griffierecht te voldoen, is dit niet gebeurd. De Hoge Raad heeft op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.