In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van 1 april 2016, waarin een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2010 aan belanghebbende was opgelegd. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij belanghebbende een beroep deed op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld om informatie te verstrekken over de betalingsonmacht, maar de aangevoerde redenen werden niet als voldoende geacht om aan te nemen dat belanghebbende niet in staat was het griffierecht te voldoen. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren.