Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
30 mei 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep dat door de verdachte was ingesteld tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag van 8 januari 2016. Het beroep in cassatie was ingesteld op 10 februari 2016, terwijl de dagvaarding om ter terechtzitting van het Hof te verschijnen op 8 januari 2016 aan de verdachte in persoon was betekend. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte ingevolge artikel 432, eerste lid aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet-ontvankelijk was in het beroep, omdat het cassatieberoep te laat was ingediend. De advocaat van de verdachte, M.R. Mantz, had middelen van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken concludeerde tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad volgde deze conclusie en verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van cassatieberoepen en de strikte toepassing van de wettelijke termijnen.