Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
23 mei 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie door de verdachte, geboren in 1964. Het beroep is ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 11 november 2015 uitspraak deed in de strafzaak met nummer 21/002738-15. De verdachte heeft geen middelen van cassatie ingediend, wat betekent dat er geen argumenten zijn aangevoerd om het arrest van het hof te herzien. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep, omdat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend. Dit is in strijd met artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat voorschrijft dat een beroep in cassatie alleen ontvankelijk is als er tijdig middelen zijn ingediend. De Hoge Raad heeft op 23 mei 2017 geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het beroep, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling wordt genomen. Het arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.