Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
23 mei 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn beroep in cassatie. De verdachte, geboren in 1990, had beroep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 10 juli 2015. De advocaat van de verdachte, S.C. van Paridon, diende een schriftuur in, maar deze werd pas na afloop van de wettelijke termijn bij de griffie van de Hoge Raad ingediend. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken concludeerde tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep.
De Hoge Raad beoordeelt de ontvankelijkheid van het beroep en stelt vast dat de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft ingediend. Dit is in strijd met het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kan de verdachte niet in het beroep worden ontvangen.
Op 23 mei 2017 heeft de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.