In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerder arrest van het gerechtshof Den Haag. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. den Hoed, had beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de verweerders. De verweerders, waaronder [verweerder 1], [verweerster 2], en [verweerder 3], hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en vorderen wettelijke rente over de proceskosten. De zaak betreft de vraag of de bestuurders van een vennootschap aansprakelijk kunnen worden gesteld voor onrechtmatige daad en niet-nakoming van een overeenkomst, waarbij de vennootschap bij verstek was veroordeeld en geen verhaal bood.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten van de eiser niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 lid 1 RO, waaruit blijkt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de eiser verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerders zijn begroot op een totaalbedrag van € 8.790,34, vermeerderd met wettelijke rente indien niet tijdig voldaan wordt.
Deze uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan cassatieberoepen worden gesteld en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van de rechtsontwikkeling en rechtseenheid in het Nederlandse recht.