In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2017 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verzoeker, die in cassatie ging tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, had zijn verzoekschrift op 1 maart 2017 ingediend. Echter, het verzoekschrift voldeed niet aan de eisen van artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat het niet was ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling aangegeven dat dit verzuim hersteld kan worden door het verzoekschrift opnieuw in te dienen, maar dan ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De verzoeker heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn cassatieberoep, omdat hij niet heeft voldaan aan de wettelijke vereisten. Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot. De uitspraak benadrukt het belang van de formele vereisten in het cassatieproces en de noodzaak voor verzoekers om zich aan deze vereisten te houden om ontvankelijkheid te waarborgen.