Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
16 mei 2017.
Hoge Raad
Op 16 mei 2017 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een zaak betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Albanië. De opgeëiste persoon was in Albanië veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor onder andere moord. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een verzoek tot uitlevering van de Republiek Albanië, dat eerder door de Rechtbank Amsterdam was behandeld. De opgeëiste persoon heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat J. Kuijper. In de cassatieprocedure werden twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betrof de verstekveroordeling en de schending van het Nederlandse voorbehoud bij artikel 1 van de EUV 1957 en artikel 5.3 van de Uitleveringswet. Het tweede middel ging over de voltooide schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de afwijzing van een aanhoudingsverzoek om nadere informatie te verkrijgen over mogelijke schendingen van artikel 3 EVRM.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, eerste lid, van het Reglement voor de Rechtspraak, geen nadere motivering nodig was, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de uitleveringsregels en de waarborgen die zijn opgenomen in het EVRM.