ECLI:NL:HR:2017:874

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
12 mei 2017
Zaaknummer
16/04787
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep wegens onvoldoende belang en schending van procesregels

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1967, had cassatie ingesteld tegen een veroordeling voor het rijden zonder geldig rijbewijs. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat hij klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De zaak betrof de vraag of de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Het Gerechtshof had geoordeeld dat de verdachte op 23 mei 2013 een auto bestuurde terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof onvoldoende had gemotiveerd dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. De Hoge Raad concludeerde dat de bewijsvoering van het Hof niet voldeed aan de eisen van de wet, en dat de verdachte niet redelijkerwijs had kunnen weten dat zijn rijbewijs ongeldig was.

De Hoge Raad benadrukte dat de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt had ingenomen dat het Gerechtshof niet had beantwoord. Dit leidde tot de conclusie dat de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet was gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelde verder dat de redelijke inzendtermijn van het dossier was overschreden, wat ook een schending van de rechten van de verdachte inhield. Uiteindelijk leidde dit alles tot de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.

Uitspraak

28 februari 2017
Strafkamer
nr. S 16/04787
DFL
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 september 2015, nummer 20/003013-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1967.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F. Visser, advocaat te Utrecht, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 februari 2017.
Cassatieschriftuur
Hoge Raad der Nederlanden Zaaknummer: S16/04787
Schriftuur houdende middelen van cassatie van mr. F. Visser
In de zaak van:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
Bovenvermelde [verdachte] is verzoeker tot cassatie van het door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 september 2015 onder parketnummer 20-003013-14 gewezen arrest.
MIDDEL I
1. Het recht - in het bijzonder art. 359 lid 2 en lid 3 Sv - is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Gerechtshof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat [verdachte] redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor de categorie B, ongeldig was verklaard, en derhalve [verdachte] ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft veroordeeld voor het tenlastegelegde.
Toelichting
2. De bewezenverklaring van bovenvermeld onderdeel van de tenlastelegging wordt door het Hof gebaseerd op (1) het proces-verbaal van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (2) het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [verdachte] (3) een brief waarin door het CBR wordt gesteld dat zowel de onaangetekende brief als de aangetekende brief waarin het besluit tot ongeldigverklaring is vervat, niet retour is gekomen naar het CBR.
3. Als bijzondere bewijsoverweging is in het arrest opgenomen:
Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat voldoende bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te komen.
Het rijbewijs van verdachte is met ingang van 20 augustus 2012 door het CBR ongeldig verklaard. Vast staat dat verdachte op het moment dat hij op 23 mei 2013 als bestuurder van de Saab met kenteken [AA-00-BB] door de politie werd staande gehouden, niet beschikte over een geldig rijbewijs. Verdachte heeft bij zijn staande houding tegenover de politie verklaard dat hij zijn rijbewijs teruggekregen zou hebben, maar deze uitspraak bleek niet op waarheid te berusten. Wel volgt daaruit, naar het oordeel van het hof, dat verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs op een eerder moment ongeldig was verklaard. Dat volgt tevens uit de omstandigheid dat verdachte op 3 mei 2013, slechts 20 dagen eerder, eveneens rijdend in voornoemde Saab door de politie was aangetroffen en was bekeurd voor het rijden zonder geldig rijbewijs, zoals ook blijkt uit het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 juli 2015.
Gelet op de verklaring van verdachte, in onderling verband bezien met het (niet retour gekomen) besluit van het CBR d.d. 13 augustus 2012 tot ongeldigverklaring van het rijbewijs met ingang van 20 augustus 2012 en de omstandigheid dat verdachte op 3 mei 2013 eveneens was bekeurd door de politie voor hetzelfde feit, is het hof van oordeel dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat hij op 23 mei 2013 een auto bestuurde terwijl het op zijn naam gestelde rijbewijs ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs was afgegeven.
4. Deze overweging bevat in ieder geval een tweetal aannamen die niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid:
a. dat [verdachte] op 3 mei 2013 is bekeurd voor rijden zonder geldig rijbewijs, dan wel rijden terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
b. dat [verdachte] verklaarde dat hij zijn rijbewijs teruggekregen zou hebben maar dat dit niet op waarheid berustte.
Ad A.
5. Het als bewijsmiddel gebruikte proces-verbaal van relaas bevat - voor zover relevant - onder andere het volgende:
Ik verbalisant [verbalisant 2], heb de geautomatiseerde systemen van de politie bevraagd. Mij bleek hieruit dat:
- (•••)
[verdachte] rijdend in de personenauto [AA-00-BB] is aangetroffen en bekeurd op 03/05/2013.
6. Het (overigens niet als bewijsmiddel vermelde) uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 juli 2015 vermeldt hieromtrent dat [verdachte] op 25 november 2014 is veroordeeld voor overtreding van art. 9 lid 2 Wegenverkeerswet 1994, gepleegd op 3 mei 2013.
7. Hieruit concludeert het hof kennelijk dat [verdachte] op 3 mei 2013 is bekeurd voor het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs en dat hij derhalve op 23 mei 2013 redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Deze conclusie kan echter niet volgen uit de documenten waarop deze is gestoeld.
8. Uit het proces-verbaal van relaas volgt immers niet dat [verdachte] op 3 mei 2013 is bekeurd voor het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs. Het proces-verbaal vermeldt daaromtrent enkel dat uit de systemen volgt dat [verdachte] op 3 mei 2013 rijdend in de Saab werd aangetroffen en is bekeurd. Niet volgt uit het proces-verbaal waarvoor hij is bekeurd.
9. Het zou overigens ook vreemd zijn indien [verdachte] was bekeurd voor het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs. Dit is immers geen feit waarvoor men pleegt een bekeuring te geven, maar een feit waarvoor men pleegt te dagvaarden en gevangenisstraf te eisen. Uit het proces-verbaal kan dan ook (1) niet volgen dat [verdachte] is bekeurd voor het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs en dus (2) niet volgen dat [verdachte] daardoor wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
10. Ook kan dit niet volgen uit het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 juli 2015. Dit vermeldt immers enkel dat [verdachte] op 25 november 2014, nagenoeg 1,5 jaar na het incident in kwestie, is veroordeeld voor het rijden zonder rijbewijs. Niet blijkt uit het uittreksel Justitiële Documentatie dat [verdachte] is gehoord over deze verdenking, dat dit verhoor heeft plaatsgevonden vóór 23 mei 2013 of dat [verdachte] op 3 mei 2013 op andere wijze op de hoogte is gebracht van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
11. Met andere woorden kan uit de combinatie van het proces-verbaal van relaas en het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 juli 2015 dan ook niet volgen dat cliënt wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
Ad B.
12. Ook de conclusie dat de opmerking van [verdachte] "Ik heb mijn rijbewijs terug" (zoals weergegeven in het proces-verbaal van relaas) niet op waarheid bleek te berusten kan niet volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen. Deze opmerking zegt immers niets over de reden waarom [verdachte] zijn rijbewijs eerder niet had. Ter zitting werd hierover reeds opgemerkt dat de achtergrond van de opmerking van [verdachte] tal van redenen kan hebben:
Nog los daarvan kan op basis van deze verklaring in ieder geval niet gesteld worden dat cliënt eerder geweten zou (moeten) hebben dat zijn rijbewijs ongeldig verklaard was. De mededeling Ik heb mijn rijbewijs terug kan immers op talrijke andere situaties betrekking hebben. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan:
het simpelweg kwijt zijn geweest van het rijbewijs; een tijdelijke invordering door het GIB in verband met boetes; een tijdelijke invordering door de politie; een afgelopen OBM.
13. Uit de gebezigde bewijsmiddelen en de bijzondere bewijsoverwegingen kan dus niet zonder meer volgen dat de opmerking "Ik heb mijn rijbewijs terug" niet op waarheid berustte. Het dossier biedt immers geen opheldering over de vraag waar het rijbewijs van [verdachte] was op het moment dat deze opmerking werd gemaakt. Ook (wellicht nog belangrijker) kan uit de opmerking van [verdachte] niet volgen dat hij op 23 mei 2013 wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Uit deze opmerking blijkt immers niet dat hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard maar enkel dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij dit terug had.
Onderlinge samenhang
14. Ook in onderlinge samenhang (zoals door het hof overwogen) kunnen het proces-verbaal van relaas, de Justitiële Documentatie van [verdachte] en zijn opmerking niet leiden
tot de conclusie dat hij redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Deze wetenschap volgt simpelweg niet uit de gebezigde bewijsmiddelen. Het is op basis van de gebezigde bewijsmiddelen immers geenszins uitgesloten dat [verdachte] op 3 mei 2013 (bijvoorbeeld) is beboet voor het niet kunnen tonen van een rijbewijs omdat hij dit kwijt was, men later heeft geconstateerd dat het rijbewijs van [verdachte] ongeldig verklaard was en daarvoor tot vervolging is overgegaan en dat [verdachte] op 23 mei 2013 kon vertellen dat hij zijn rijbewijs terug had gevonden maar dat hij dit thuis had laten liggen.
15. Om die reden kan het bewezenverklaarde niet voortvloeien uit de bewijsvoering van het Hof en is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Belang bij behandeling in cassatie
16. Het belang bij behandeling in cassatie van deze klacht is m.i. evident. [verdachte] meent dat hij ten onrechte is veroordeeld en dat het bewezenverklaarde niet kan volgen uit de gebezigde bewijsvoering. Het belang van [verdachte] bij behandeling van deze klacht is dat, bij gegrondverklaring, [verdachte] alsnog kan worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.

MIDDEL II

17. Het recht - in het bijzonder art. 359 lid 2 Sv - is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Gerechtshof voorbij is gegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging zonder dat in het bijzonder de redenen voor afwijking van dit standpunt zijn vermeld.
Toelichting
18. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd:
3. Uit het dossier volgt - voor zover relevant - verder dat cliënt door de politie is staandegehouden en heeft verklaard:
Ik heb mijn rijbewijs terug. Ik kan dit aantonen. De auto is van een vriend van mijn zoon. De auto is volgens mij gekeurd en verzekerd.
4. Uit deze verklaring kan bezwaarlijk worden afgeleid dat cliënt wist, of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zijn rijbewijs ongeldig verklaard was. Hij geeft met deze verklaring immers te kennen dat hij in de veronderstelling verkeert over een (geldig) rijbewijs te beschikken.
5. Nog los daarvan kan op basis van deze verklaring in ieder geval niet gesteld worden dat cliënt eerder geweten zou (moeten) hebben dat zijn rijbewijs ongeldig verklaard was. De mededeling Ik heb mijn rijbewijs terug kan immers op talrijke andere situaties betrekking hebben. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan:
het simpelweg kwijt zijn geweest van het rijbewijs; een tijdelijke invordering door het GIB in verband met boetes; een tijdelijke invordering door de politie; een afgelopen OBM.
6. Op basis hiervan kan dan ook niet aangenomen worden dat cliënt wist of redelijkerwijs had moeten weten dat zijn rijbewijs ongeldig verklaard was.
19. Gezien het bovenstaande is door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwd het standpunt ingenomen dat uit de opmerkingen van [verdachte] bij zijn staandehouding niet kan volgen dat hij wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard omdat het terug hebben van het rijbewijs met tal van andere oorzaken van doen kon hebben.
20. Het Gerechtshof heeft op dit standpunt niet gereageerd doch is daaraan, gelet op de bijzondere bewijsoverwegingen wel voorbijgegaan. In deze bijzondere bewijsoverwegingen stelt het Gerechtshof immers dat deze opmerking van [verdachte] niet op waarheid berustte. Deze stelling kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan een afwijking van het standpunt van de verdediging dat niet blijkt waarop de opmerking van [verdachte] betrekking had.
21. In zijn bijzondere bewijsoverwegingen geeft het Gerechtshof geen blijk van de redenen die hebben geleid tot een afwijking van dit standpunt. Er wordt in het geheel geen aandacht besteed aan de door de verdediging opgeworpen mogelijkheden die - anders dan ongeldigverklaring - kunnen leiden tot de opmerking "Ik heb mijn rijbewijs terug".
22. Gezien art. 359 lid 8 Sv leidt dit tot nietigheid van het arrest van het Gerechtshof.
Belang bij behandeling in cassatie
23. [verdachte] heeft belang bij de behandeling van deze klacht in cassatie omdat de bewijsvoering van het Hof mede steunt op de afwijking van dit standpunt (namelijk de aanname dat de opmerking van [verdachte] bijdraagt aan de bewezenverklaring van het tenlastegelegde). Mede gezien de toelichting op het eerste middel heeft [verdachte] er dan ook belang bij dat uw Raad hieromtrent een oordeel geeft. Het Gerechtshof kan immers tot een ander oordeel komen indien men niet van het bedoelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afwijkt, daar de afwijking een significant onderdeel van de bewijsconstructie vormt.

MIDDEL III

24. Het recht - in het bijzonder art. 6 EVRM - is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat voor de behandeling van de zaak in cassatie zonder geldige reden de redelijke inzendtermijn van het dossier is overschreden.
Toelichting
25. Uit de stukken blijkt dat het Gerechtshof op 9 september 2015 arrest heeft gewezen, waartegen blijkens de akte cassatie op 7 oktober 2015 cassatie is ingesteld na verzoek en volmacht d.d. 14 september 2015 . De redelijke inzendtermijn in de cassatiefase bedraagt volgens vaste jurisprudentie van uw Raad 8 maanden.
26. Blijkens een schrijven d.d. 7 november 2016 van uw Raad, zijn de stukken eerst op 23 september 2016 ter griffie van uw Raad binnengekomen. Een en ander levert op een overschrijding van de redelijke inzendtermijn met 16 weken.
27. Gelet op het bepaalde in het eerder aangehaalde arrest, zal deze overschrijding van de redelijke termijn in ieder geval moeten leiden tot vermindering van de opgelegde straf.
Belang bij behandeling in cassatie
28. [verdachte] heeft belang bij behandeling in cassatie van deze klacht, nu hij door het overschrijden van de redelijk inzendtermijn disproportioneel lang in onzekerheid verkeert over de gegrondheid van de tegen hem ingestelde vervolging. [verdachte] heeft er belang bij dat hij hiervoor bij eventuele strafoplegging wordt gecompenseerd met strafvermindering.