ECLI:NL:HR:2017:869

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2017
Publicatiedatum
12 mei 2017
Zaaknummer
16/03296
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verzoek tot vernietiging erkenning wegens dwaling en procesorde

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de erkenning van een kind door de man, die deze erkenning wilde vernietigen op grond van dwaling. De vrouw, de man en een bijzondere curator waren betrokken bij de procedure. De man had op 18 januari 2013 het ongeboren kind van de vrouw erkend, maar later verzocht om deze erkenning te vernietigen. De rechtbank had de erkenning eerder al afgewezen, maar het hof vernietigde deze beslissing en gelastte een DNA-onderzoek. De vrouw weigerde echter medewerking aan dit onderzoek, wat leidde tot verdere juridische complicaties. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de brief van de bijzondere curator buiten beschouwing had mogen laten, omdat deze niet voldeed aan de eisen van een goede procesorde. De Hoge Raad verwierp zowel het principale als het incidentele cassatieberoep, waarbij werd vastgesteld dat de klachten van de man en de bijzondere curator niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak benadrukt het belang van procesorde en de voorwaarden waaronder een hof kan afzien van het in overweging nemen van ingediende stukken.

Uitspraak

12 mei 2017
Eerste Kamer
16/03296
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.W. Keus,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
en
Mr. F. VORTMAN, in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige [de minderjarige],
kantoorhoudende te Hardenberg,
BELANGHEBBENDE in cassatie, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep
advocaat: mr. J. den Hoed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw, de man en de bijzondere curator.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/08/141574/FA RK 13-1368 van de rechtbank Overijssel van 26 juli 2013 en 16 april 2014;
b. de beschikkingen in de zaak 200.152.397/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2014, 4 juni 2015 en 29 maart 2016
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikkingen van het hof van 4 juni 2015 en 29 maart 2016 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De bijzondere curator heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het principaal cassatieberoep en het incidenteel cassatieberoep te verwerpen. De bijzondere curator heeft verzocht het principaal cassatieberoep te verwerpen. De vrouw refereert zich ten aanzien van het incidenteel cassatieberoep aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 31 maart 2017 op die conclusie gereageerd. De advocaat van de bijzondere curator heeft dat gedaan bij brief van dezelfde datum.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
(ii) Op 18 januari 2013 heeft de man het (toen nog ongeboren) kind van de vrouw erkend. Het kind (hierna ook: de minderjarige) is geboren op [geboortedatum] 2013.
3.2.1
De man heeft de rechtbank verzocht de hiervoor in 3.1 onder (ii) bedoelde erkenning te vernietigen wegens dwaling.
De rechtbank heeft bij beschikking van 26 juli 2013 mr. F. Vortman benoemd tot bijzondere curator om de minderjarige te vertegenwoordigen. In de eindbeschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft bij tussenbeschikking van 27 november 2014 onder meer overwogen dat de man zelf een DNA-onderzoek heeft laten uitvoeren waaruit blijkt dat hij niet de biologische vader van de minderjarige is en dat de vrouw de uitslag van dit onderzoek betwist, alsmede dat het in het belang van de minderjarige is om een onafhankelijk DNA-onderzoek te laten uitvoeren (rov. 4.3). In deze tussenbeschikking heeft het hof een DNA-onderzoek gelast.
Bij tussenbeschikking van 4 juni 2015 heeft het hof diverse beslissingen gegeven over het beroep van de man op dwaling en voorts geconstateerd dat het door het hof gelaste DNA-onderzoek niet heeft plaatsgevonden omdat de vrouw daaraan geen medewerking heeft verleend; het hof heeft aan de vrouw gelegenheid gegeven te laten weten of zij alsnog aan dat onderzoek wil meewerken.
In de eindbeschikking heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd, de erkenning vernietigd en gelast dat de vernietiging van de erkenning wordt vermeld op de geboorteakte van de minderjarige. In de eindbeschikking heeft het hof onder meer overwogen:
“2.6 Het hof slaat geen acht op de inhoud van de brief van mr. Vortman van 29 september 2015, omdat het hof de bijzondere curator niet de gelegenheid heeft gegeven nader schriftelijk te reageren.”

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1
Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 2.6 van de eindbeschikking onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Volgens de klacht heeft het hof de bijzondere curator bij brief van 10 september 2015 gelegenheid geboden vóór 1 oktober 2015 een schriftelijke reactie in te dienen, van welke gelegenheid de bijzondere curator bij zijn brief van 29 september 2015 gebruik heeft gemaakt. De brief van de bijzondere curator bevat stellingen die relevant zijn voor het oordeel van het hof over het verzoek van de man, aldus de klacht.
5.2
De klacht faalt. Nadat het hof in de tweede tussenbeschikking diverse beslissingen had gegeven over het beroep van de man op dwaling, heeft het aan de vrouw gelegenheid gegeven te laten weten of zij alsnog aan DNA-onderzoek wilde meewerken (zie hiervoor in 3.2.2). Gelet hierop heeft het hof de brief van de bijzondere curator kennelijk, wegens strijd met de eisen van een goede procesorde, buiten beschouwing gelaten omdat slechts gelegenheid was gegeven te reageren ophet punt van de medewerking van de vrouw aan een DNA-onderzoek, en de bijzondere curator in zijn brief van 29 september 2015 niettemin uitsluitend op andere punten had gereageerd. Aldus verstaan geeft het bestreden oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk.
5.3
Het voorgaande wordt niet anders indien in aanmerking wordt genomen dat de stellingen van de bijzondere curator in zijn brief van 29 september 2015 uitmondden in het verzoek aan het hof om “in afwijking van Uw eerdere beschikkingen, het beroep op dwaling alsnog af te wijzen”. Voor zover de bijzondere curator het hof daarmee heeft verzocht terug te komen van in de tussenbeschikkingen gegeven bindende eindbeslissingen, valt niet in te zien dat het hof op dat verzoek had moeten ingaan, reeds omdat de klacht niet inhoudt dat de bijzondere curator tevens feiten of omstandigheden had aangedragen waaruit kan blijken dat in de tussenbeschikking(en) bindende eindbeslissingen waren vervat die berustten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag (vgl. HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634, rov. 3.5).
5.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
12 mei 2017.