In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de erkenning van een kind door de man, die deze erkenning wilde vernietigen op grond van dwaling. De vrouw, de man en een bijzondere curator waren betrokken bij de procedure. De man had op 18 januari 2013 het ongeboren kind van de vrouw erkend, maar later verzocht om deze erkenning te vernietigen. De rechtbank had de erkenning eerder al afgewezen, maar het hof vernietigde deze beslissing en gelastte een DNA-onderzoek. De vrouw weigerde echter medewerking aan dit onderzoek, wat leidde tot verdere juridische complicaties. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de brief van de bijzondere curator buiten beschouwing had mogen laten, omdat deze niet voldeed aan de eisen van een goede procesorde. De Hoge Raad verwierp zowel het principale als het incidentele cassatieberoep, waarbij werd vastgesteld dat de klachten van de man en de bijzondere curator niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak benadrukt het belang van procesorde en de voorwaarden waaronder een hof kan afzien van het in overweging nemen van ingediende stukken.